maandag 12 oktober 2009

Bodem

Met deze tekst ben ik een van de winnaars van de Trouw-schrijfwedstrijd geworden. Thema: Wortels.

‘Kijk, daar heb je de Spes Mea!’ roep ik naar Bram, die opkijkt van de waddenkaart en meteen de verrekijker pakt.
‘Veel groter dan ik me had voorgesteld,’ zegt hij.
‘En veel lelijker ook,’ zeg ik teleurgesteld als ik de verrekijker overneem. Hoe dichterbij de witte tjalk komt, hoe meer roeststrepen ik zie. Het zeil is verkleurd en de hoge railing breekt de lijn van het schip. Ik ga op de achterbolder van onze aak Marius zitten, die er opeens veel sierlijker uit ziet.

‘s Avonds als we in de haven van Schiermonnikoog liggen, zie ik de roodharige schipper lassen aan het roer. Gegeneerd kijk ik vanaf de kade toe. Ik zie de fok die mijn schommel was. Het kluivernet dat mijn klimrek was. De schipper ziet me niet staan.
‘Ik ben op dit schip opgegroeid,’ zeg ik.
Hij antwoordt niet.
‘Heb je dit schip al lang?’
‘Drie jaar,’ mompelt bij tussen het lassen door.
‘Ze is wel veranderd.’
Ik kijk naar het scheefhangende roer, naar de versleten ankerlier.
‘Als de bodem maar goed is, meissie, daar gaat het om.’
De bodem. Tja.
De schipper gaat alweer op in zijn laswerk. Ik ben zomaar een voorbijganger. Niets meer.

Ik keer terug naar het donkere stalen ruim van de Marius. De olielamp schommelt boven tafel, het ruikt naar teer.
‘De Marius lijkt meer op de Spes Mea van mijn jeugd, dan de Spes zelf,’ zeg ik tegen Bram die zit te lezen bij de houtkachel. Ik ga naast hem zitten.
‘Ik herinner me de Spes als de mooiste tjalk van het wad. Tot mijn derde, sprak ik met niemand. Alleen met dat schip. Ik had genoeg aan het geluid van brekende golven tegen de boeg, het suizen van de wind tussen de lijnen. Mijn lievelingsletter was de O, die vond ik overal aan boord: in de fok, in de trossen in de wolken. De Spes was mijn veilige burcht.’
‘En die is nu weggeroest,’ zegt Bram.

Een week later vallen we droog op de Engelsmanplaat. Om zes uur in de ochtend, een paar uur voor hoogwater, loop ik naar de oostpunt van de plaat. Mijn vader en ik hadden daar mijn eerste hond Huntje begraven. Hij was een echte waddenhond, hij wist precies wanneer het water opkwam en wanneer hij weer terug moest komen aan boord. Langs de vloedlijn zie ik hondenpoten in het zand verschijnen. Kleine meisjesvoeten ernaast. Ik volg ze. Ik zing een simpel lied van één lettter. OOO.
In de verte ligt de Spes Mea. Een zwart witte hond verdwijnt net achter de boeg.

Het water komt op. Meeuwen pikken hun laatste buiten van het wad. Kindervoeten veranderen in maatje 39. Huntje weet dat hij weer terug moet keren. Ik ook. Ik klim op de witte tjalk die in een blauwe aak verandert.

Het wad verdwijnt onder water. Het heeft even mijn wortels bloot gegeven. Dat is waar mijn oorsprong ligt, niet in een verroest schip.

‘Als de bodem maar goed is.’ Die roodharige schipper had toch gelijk.